dinsdag 27 december 2016

En met je gezin dan?



Toen ik eindelijk zo ver was dat ik mensen durfde te vertellen dat het ‘niet echt lekker ging ’en ik ‘eigenlijk wel depressief was’, kreeg ik natuurlijk reacties. Heel fijne reacties (wat ellendig, ik hoop dat het snel beter gaat, kan ik wat voor je doen?) en ook wel wat minder fijne reacties (‘Nou, de zon gaat gelukkig schijnen en dan spreken we gewoon ná je depressie weer af!’). Ook kreeg ik regelmatig de vraag hoe het met mijn partner en de kinderen ging. Eerlijk gezegd kon het me helemaal niet schelen hoe het met ze ging. Níks kon me schelen, dus zelfs het welzijn van de belangrijkste mensen in mijn leven, interesseerde mij niet. Omdat ik depressief was en niet compleet gek, zei ik niet: ‘Geen idee en het maakt me ook geen reet uit hoe het met ze gaat’, maar zei ik: ‘Ja, voor hen is het natuurlijk ook heel zwaar.’ Dat bleek altijd een juist antwoord zag ik aan de meelevende ja-knikkende hoofden.

Als ik een beetje energie had en mailtjes las van school, als ik een stukje mee ging wandelen, als ik ze hoorde praten, als ik mensen sprak over mijn gezin, merkte ik natuurlijk dat het ook heel zwaar voor ze was. Vreselijk vond ik dat dan op die momenten. Tot de depressie mij weer overnam en ik alles weer passief liet gebeuren.

Naarmate de tijd verstreek, werd er steeds vaker naar mijn man en kinderen gevraagd. Dat varieerde van: ‘Ken je KOPP-groepen voor kinderen?’ (Ja, en daar gaan ze niet naartoe) tot ‘Ben je niet bang dat je man je verlaat?’ (ehh. Nee.) of: ’Ben je niet bang dat de kinderen hier last van gaan krijgen?’ (ehh. Ja) Ik zag dat ik niet opknapte. Ik zag de wanhoop van mijn man. De verwijdering tussen mij en de kinderen. Ik zei af en toe  -quasi grappig- tegen mijn partner dat hij niet te veel moest omgaan met vrouwen ‘die hem heel goed begrepen’ en ‘met wie hij heel goed kon praten’. Op goede dagen knuffelde ik mijn kinderen kapot en probeerde zoveel mogelijk naar hun verhalen te luisteren en er als moeder voor ze te zijn. 

Natuurlijk dacht ik aan de verhalen die ik wel eens hoorde ‘Mijn moeder lag vroeger altijd depressief op bed’. Dat schrikbeeld. Dát zou ik mijn kinderen toch nooit aandoen? Maar dat was dus wél wat er nu gebeurde: ik lag depressief in bed. Veel en vaak. Maar deed ík dat mijn kinderen aan? Dat zou ik toch nooit doen? Niet ík deed mijn kinderen dat aan, maar de ziekte, de depressie deed dat ons aan. Toch?

De opmerkingen van omstanders hielpen me dan vaak ook niet. Eén van de kenmerken van een depressie is het continue schuldgevoel over van álles. Ik voelde me constant schuldig. Over de depressie, over mijn stomme gedrag, over alle keuzes die ik in mijn leven had gemaakt, over de verkeerde Optimel die ik had gekocht, over de wéér vergeten ouderavond. 

Een kennis die dan terloops opmerkte ‘dat dit ook heus niet leuk was voor mijn gezin’ kon ik dan eigenlijk ook wel wat aandoen, maar goed: ik had een depressie en dus geen energie voor slaan, schoppen of schreeuwen.

We lijken te herstellen. Het ergste is achter de rug en ik heb steeds vaker ‘goede dagen’. Dagen die ik invul met leuke dingen. Met mijn gezin. Met praten over de slechte tijd die we hadden. Mijn man behandelt me niet meer als een ernstig zieke (nog wel als een herstellende zieke overigens) en de kinderen weten mij zowel in het echte leven als via Whats’App weer érg goed te vinden. Net als vroeger.

Terugkijkend kan ik stellen dat een ernstige depressie (en waarschijnlijk élke heftige ziekte) een gezin kan ontwrichten. Iedereen lijdt eronder. Een zieke dan ook steeds melden ‘dat het ook wel heel zwaar is voor het gezin’, is dan ook niet helpend. Een lasagne brengen naar dat gezin, of eens een was ophalen, de partner van de zieke een avond mee uit nemen, de kinderen eens verwennen is wél helpend. Voor iedereen. 

zaterdag 17 december 2016

Pillen



Of ik niet ‘iets’ moest gaan slikken. Het was de vraag van mijn eerste psycholoog naar wie ik een paar keer zou gaan. Niet nodig, zei ik. Gesprekken moesten voldoende zijn. Medicatie werkte volgens mij alleen bij lichamelijke ‘dingen’, niet bij zoiets als ik nu had.
Of ik niet iets moest gaan slikken. Dit keer kwam de vraag van mijn huisarts. En dit keer stemde ik toe. Het zou wel niets helpen, maar dan had ik het in ieder geval geprobeerd. Het hielp inderdaad niet, maar ik had wél het idee dat ik sommige dingen (zalen, treinen, hoogtes) minder eng vond, want ik was ook wat angstiger geworden de laatste tijd. Toch stopte ik met de antidepressiva, want wat konden die pillen nu aan míjn gedrag doen? En die angsten… ik moest gewoon normáál gaan doen, dan kwam het wel goed.

Dat ‘normaal doen’ ging niet echt lekker, want toen ik een tijdje later bij de crisisdienst zat en ik daar vroeg om rustgevende middelen, werd het een soort van koehandel met de psychiater: ik moest aan de antidepressiva en dán kreeg ik slaappillen. Prima. We hadden een deal. Na twee weken vond ik ook deze pillen niet werken (en ja, ik had gelezen dat de werking pas na vier weken zou kunnen intreden, maar ik was depressief. En dwars blijkbaar.) Beter werd het maar niet. Wel ging het steeds slechter. Gesprekken waren niet echt mogelijk: had ik geen zin in, want… depressief. Ik had nérgens zin in. Medicatie was blijkbaar voor de hulpverleners toch het toverwoord en ik ging weer overstag.  Dit keer zou ik opgenomen worden en ingesteld worden op een TCA. Transpireren (niet een beetje), maagklachten en moeite met plassen. De pillen deden dit keer écht wat. Maar mijn stemming bleef laag. De dosering werd opgehoogd en als klap op de vuurpijl kwam er Lithium bij. Dat vond ik vies en ik stopte met alles. Zomaar. Van de één op de andere dag. Ik raad dit bij deze overigens iedereen af.

Ik kreeg af en toe wat middelen om de weekenden wat verdoofd door te komen. Ik kreeg slaappillen. Ik kreeg rustgevende pillen. En wéér ging ik aan een SSRI. Al was het maar om die angsten weer wat minder te maken. Na een tijd kreeg ik ook hier weer een middel bij, om de werking te versterken. Ik werd er zó rustig van dat ik mezelf niet meer terug kende, ik stopte maar weer eens, maar bleef aan de vertrouwde pillen.

Vijf weken geleden: psychiaterbezoek. Of ik bijwerkingen had van deze pillen. Ik: ‘welnee’. Of ik sowieso lichamelijke klachten had? Ik noemde mijn lijstje. Dit wáren dus bijwerkingen volgens de arts. Ik mocht stoppen en kon naar wéér een ander middel. Ik twijfelde. Nog nooit in deze één jaar en tien maanden was mijn stemming veranderd door pillen. Mensen die zoveel baat hadden bij antidepressiva, wantrouwde ik zelfs. Als het bij mij niet werkte, waarom dan bij een ander wel? En Mike Boddé had vast gewoon geluk met zijn pil… Bij angst, daar hielp het misschien bij, maar bij stemming, dát moet toch echt door jezelf opgelost worden. Dat doet een pil niet voor je.

Twee weken geleden. Er was iets anders. Ik deed aardig tegen de mensen om me heen. Net zoals ‘vroeger’. Ik bedacht dat ik wat lekkers kon koken en zocht een goed recept. Ik vond het leuk (leuk! Ik!) om iets met mijn dochter te doen. Wat fijn om dat eens te hebben, zo’n dag. Apart dat wel. De dag erna en zelfs de dagen dáárna bleef dit dus gewoon doorgaan. De wereld was veranderd. De lucht was blauw en dat was die toch werkelijk al één jaar en tien maanden niet geweest.  Mensen lachten naar me. Dat hadden ze al één jaar en tien maanden niet gedaan. Mensen vroegen aan me wat er met me was. Er leek iets ‘zwaars’ bij me weg te zijn. Er werd geopperd: komt dit door de medicatie? Wat uitzoekwerk, gevraag en gegoogel leerde mij dat dit best eens door de pillen kon komen. Ik wil eigenlijk stoppen, gewoon om te kijken of dit het werk is geweest van de ‘Venlafaxine’. Maar gezien de dreigementen die daaruit voortvloeiden (van scheiden tot hartaantvallen veroorzaken), doe ik dat dus maar even niet. Zou het dan echt zo zijn? Dat een pil mij weer tot een normaal, gezellig en best vrolijk persoon maakt? Als dat zo is, durf ik te stellen dat ik best heel ziek ben geweest. Dat ik niet normaal kón doen en dat ik gewoon genees door medicatie. Inderdaad. Net zoals bij lichamelijke ziektes vaak het geval is.